Geschiedenis over de oude gilde

 

 

In vroegere tijden hadden de leenheren zekere voorrechten hen door de Hertogen, de Prinsen of de Koningen toegekend, meestal op voorwaarde dat bij gebeurlijke oorlogen, welke deze zouden genoodzaakt zijn te voeren, zij dan enige wel afgerichte en toe geruste mannen ten hunnen dienste zouden stellen;  dat ook de abdij in vergelding der voorrechten die zij genoot, aan de Hertog moest leveren 8 manschappen en een wagen.

De leenheren hadden hun wapenschild, waarvan de kleuren wedergegeven waren in de kledij hunner krijgers, zodat deze hij den eersten oogslag te herkennen waren.

Ten einde deze laatste bestendig bij de hand te hebben en strijdvaardig om de eerste oproep te beantwoorden, moesten zij zich regelmatig in het schieten oefenen, zij werden aldus in groepen verenigd, die men gilden noemde.

De wapens in die tijd voorhanden, waren de kruisboog, de handboog en later de bus, (wanneer het buskruit werd uitgevonden).

De gildenbroeders stelden hun vereniging onder de bescherming van een heilige: daarvan de benamingen van St. Jorisgilde (Kruisboog), St. Sebastiaansgilde (handboog), enz. ; sommige gilden lieten ook, ter verering van hun heilige, in hun parochiekerk een afzonderlijk altaar plaatsen.

Doch naarmate de feodaliteit ineenzakte, werden de leenheren van hun voorrechten ontheven; het rechtstreeks doel, waarbij de gilden hun ontstaan vonden, hield op te bestaan, wat voor gevolg had, dat de ene zich ontbonden en de anderen bleven voortbestaan, echter met geheel andere doeleinden, het werden eenvoudig gezelschappen van ontspanning en vermaak.

Wat de oude gilden van Kalmthout betreft, deze kwamen slechts tot stand, wanneer het leenwezen had opgehouden te bestaan; de Kolveniersgilde of Busgilde werd gesticht omstreeks het jaar 1642, de St. Jorisgilde in 1671, de St. Sebastiaansgilde vermoedelijk in 1726, zij zijn dus allen eeuwenoud en hebben een geschiedkundig verleden.

De gildenboeken, die geraadpleegd werden, verschaften zeer kostbare inlichtingen, die toelieten er hier enige beschrijving over te geven.

 

De Kolveniers- of Busgilde. — Deze is de oudste Kalmthoutse gilde, in het gildenboek wordt zij, behalve « de Cloveniersgilde » , ook wel eens genoemd de « Edele gilde van de busse » en de Gulde van ons Lieve Vrouw, genaamd de bus ».

Het is echter verwonderlijk dat deze laatste benaming slechts voorkomt in de inschrijvingen gedaan in de   jaren 1771, 1776, 1783 en 1809, ter gelegenheid van de aanwezigheid in de gilde van den provisor van Tongerloo, die dan in tegenwoordigheid van de gildenbroeders den Hoofdman koos en aanstelde, wij moeten nochtans aannemen, dat de gilde sedert haar ontstaan onder de bescherming van 0. L. Vrouw gesteld werd.

Uit de geschriften in het gildenboek voorkomende, is niet uit te maken in welk jaar deze eigenlijk gesticht werd; enkel vonden ze, dat in ‘t jaar 1657 den toenmalige deken Adriaan Van Laerhoven rekening gaf van de inkomsten en uitgaven der gilde voor den Hoofdman, Koning, Dekens, gezworen Oudermans en de andere gildenbroeders, tijdens vergadering.

Van dit jaar af, volgt het inboeken van dergelijke afrekeningen zich met min of meer regelmatigheid op; deze werden telkens voorgebracht op 9 September, daags na 0. L. Vrouw Geboortedag.

Deze dag werd van in den beginne daartoe uitverkozen en dit moet wel gesproten zijn uit de standregelen die bij het ontstaan der gilde werden opgemaakt door de Moedergilde van Leuven van het, bestaan dezer standregelen vinden ze bevestiging in het slot van ene ordonnantie uit gebracht door de gilde en luidende Actum desen 19 April l673 achtervolgens de artikelen onzer Karte van Leuven. (dit belangrijk stuk is verloren geraakt)

Het bestuur der gilde bestond uit een Hoofdman, een Koning, Oudermannen en een Deken. waarvan deze laatste jaarlijks aftrad en vervangen werd: in de verslagen van het gildenboek is er meermaals sprake van een Alferis, benaming die men gaf aan den vaandeldrager, en van een « Autaermeester , ; ook vinden wij de aanstelling weer van een « Sargiant » in ‘t jaar 1685. Ten huidigen dage is het bestuur nog samengesteld uit een Hoofdman, een Koning voor het leven en twee Oudermans.

Eertijds werd ook een Rotmeester aangesteld die het teerfeest regelde en voor den drank zorgde.

De gildenbroeders moesten een inkomgeld betalen en moesten daarna hun eed van getrouwheid afleggen op straf van boete moesten zij den afgestorven gildenbroeder dragen en de mis bijwonen, ook waren zij gehouden in de mis voor de overledene gildenbroeders aanwezig te zijn en op de teerdag naar de  kerk te gaan en te offeren. Deze gebruiken zijn nog altijd in voege.

Er bestaat ook nog een zonderling gebruik, dat wij niet alléén hier aantreffen, doch dat in de meeste gilden nog altijd blijft voortbestaan, namelijk als bij zekere aangelegenheden, als bij teerfeesten kermissen, koningsschieting enz, er altijd één of meer tonnen bier ten beste moeten gegeven worden, de brouwers zijn doorgaans de meest gewenste gildenbroeders zij beantwoorden ook altijd aan de oproep, en naar onze mening is het veelal aan hen te danken, dat de gilden door de eeuwen heen bleven voortbestaan.

Bij zulk drinkfeest werd op zekere dag de gildenbroeders ene fijne poets gebakken, het gebeurde in 1876 er was dit jaar besloten dat men iets puiks zou te drinken krijgen, het patersvaatje, dag en uur werden vastgesteld om er eer aan te doen, aan dit gezellig samenzijn zou zoveel mogelijk ophef gegeven worden en niemand mocht ontbreken, watertandend wachtten onze gildenbroeders hun éérste glaasje af. Maar ohé! Zij hadden zonder de waard gerekend, deze kwam aankondigen, dat hij kwam te bevestigen dat het vaatje ledig was, een paar grappenmakers hadden er reeds op voorhand voor gezorgd.

Die klucht staat vermeld in het gildenboek in de volgende bewoordingen : « Wat het patersvaetje betreft, is voor den gestelden zondag gedronken zonder premissie. »

In het jaar 1686 besloot men te « calingeeren », het geen wil zeggen, gebeurlijk na aanklacht straffen toe passen, drong daartoe de noodzakelijkheid zich op, omdat de reglements overtredingen zich in te grootte getale voordeden, of waren hier andere redenen toe, dit is nergens door enig schrift veropenbaard, in alle geval, het komt ons voor, alsof de gilde tot het beteugelen van zekere vergrijpen zich als een ware tuchtraad aanstelde.

 

Zo vonden ze dat geldboeten werden opgelegd voor volgende feiten « voor ongeregelthyt in de gulde (1686), voor malkander te heeten liegen en dryghen te slaen (1686), voor vechteryen (1689). voor mededragen van eene pot uyt de guldecamer (1690), voor insolentie en ongeregelthyt (1690), voor syne vuyst in syne tronie te hebben geslagen en syn mes te hebben getrocken 1696), voor groote insolentien gecommentteert tegenover de pristers( 1697), voor affront  aen den hooftman (1700) enz. »

Na enige jaren moet men echter geoordeeld hebben er niet langer mede te moeten voortgaan, want na 1700 vinden ze geen straffen voor dien aard van feiten nog toegepast.

Bij het stichten van de gilde werd natuurlijk eerst gezorgd voor een « vendel » (vaandel), het éérste moet nochtans maar voorlopig geweest zijn, niettemin bleef het méér dan vijftien jaar bestaan, doch pas dan besloot men een nieuw aan te kopen, alhoewel de kas het niet toeliet, het bedrag der inkomgelden en der gewone ontvangsten volstond niet om hetzelfde te bekostigen, iedere gildenbroeder zou dan tweemaal tien stuivers opleggen voor deze aankoop.

Dit tweede vaandel moet wel van betere hoedanigheid geweest zijn, want het duurde 65 jaar vooraleer het weer vervangen werd, daarover vinden ze in het gildenboek:

« 1738 heeft Geert Van der Can het out vendel gekocht voor —O--—14—-O   (14 stuivers) daer op heeft den selven verdint aent niew vaen —O—-—14—-O voor reperatie en sye te coopen ».

Wij zegden ook hoger, dat de gilden in hun parochiekerken altaars plaatsten aan hunnen patroon- heilige toegewijd, daartoe besloot ook de Busgilde omstreeks het jaar 1690, zo ten minste moeten wij afleiden uit ene post voorkomende in de rekening dat jaar voorgebracht door den toenmalige deken Adriaan Heynen en welke luidt : « voor vracht van  vyff kerren tot Antwerpen om den autaer te halen

Dit zou dus het altaar zijn aan O.L.Vrouw toegewijd en tot welk vervoer, gezien de slechte wegenis in die tijd, vijf karren nodig waren.

Wij moeten vermoeden dat de koopsom voor dit altaar nog al aanzienlijk geweest is en dat de betaling ervan bij afkortingen geschiedde, want in de afrekening van den deken Quirijn Van Reysen gedaan in ‘t jaar 1698, wordt nog gewaagd over de betaling van ons altaar.

Diegene die de vogel had afgeschoten en tot Koning was uitgeroepen, was gehouden een zilveren schild te schenken om aan de halskraag (breuk) te hangen, deze kraag wordt nu nog door de Koning bij elke bijzondere gelegenheid, als hij processies en bij feestelijkheden door de gilde bijgewoond, om de hals gedragen.

Op deze schilden komt doorgaans voor, de naam van de schenker, een zinnebeeldig teken betrekking hebbende op de gilde en het jaartal, ziehier in gerangschikte orde de opschriften der schilden van de Busgilde

1. — Jacop Palinck 1686 en in het midden de beeltenis ene Lieve Vrouw.

2. — Adrianus Cools 9 7Bev 1815 met twee busgeweren in kruis geplaatst.

3. — Jan Van Thillo Hoofdman 1816 met de strikletters van 0. L. Vrouw.

4. — Antoius Nuytemans  15 Augustus 1823 met busgeweren in kruis.

5. — Petrus Joannes Van de Poel  9 september 1845.

         ( Deze had de vogel afgeschoten en was als Koning uitgeroepen.)

6 — Guillielmus Hopstaken Koning 23 July 1860 met busgeweren in kruis.

 

 

Wij doen opmerken, dat tussen het vermoedelijk stichtingsjaar der gilde (1642) en het jaar 1686 voorkomende op het oudste dezer schilden, er een tijdverloop is van 44 jaren; zomin van deze, als van de 129 jaren die op het jaar 1686 volgden. zijn er nog schilden in het bezit der gilde, alhoewel er toch wel een zeker aantal moeten bestaan hebben, heel waarschijnlijk zijn deze door één der legerbenden die onze gemeente kwamen bezetten of doortrokken, aangeslagen of ontnomen geworden, zelfs doet ons het hernemen van het gebruik in 1815 veronderstellen, dat zij tijdens de Franse overheersing zouden verloren gegaan zijn.

Zoals men reeds zal bemerkt hebben, werd dit gebruik gehandhaafd tot in het jaar 1860; echter van dan af werd het weer verwaarloosd, het is te hopen dat onze huidige gildenkoningen het eeuwenoud gebruik zullen herinvoeren en niet langer zullen uitstellen om hun herinneringssieraden aan de zilveren halskraag van hun gilde in te schakelen

Bestuursleden der Busgilde in 1931.

Hoofdman : Piet Van Aert

Koning : Jozef De Bondt ( sedert 1896 en voor het leven )

Ouderman : Cornelius Francken

Ouderman : Jan Beyers.

 

Tot zover de extra bijlage geschiedenis van de O.L.Vrouwegilde Kalmthout